Wat is differentieel leren?

De onderbouwing van Differentieel leren komt uit de dynamische systeemtheorie, waarin wordt gesteld dat leren slechts kan bestaan door de interactie tussen het organisme en de omgeving. De ontwikkelingsprocessen zijn daarbij zelf-organiserend, dit dankzij een continue wisselwerking tussen het organisme en de omgeving. Er is daarbij sprake van een complex systeem. D.m.v. attractoren evolueert een complex systeem spontaan naar diens geprefereerde toestand, ook wel attractor genoemd. Dit gebeurt spontaan, als resultaat van de dynamica van alle op het systeem inwerkende factoren. Door perturbaties ofwel verstoringen kan het systeem naar een andere attractortoestand drijven. Differentieel leren is een voorbeeld van een zelf organiserend systeem dat zich ontwikkeld door heel veel (extreme) variaties.

Differentieel leren gaat er vanuit dat individuele verschillen in bewegingsuitvoering onvermijdelijk en essentieel zijn om te leren. Variaties tussen uitvoeringen zijn noodzakelijk om het brein uit te dagen en effectief te leren. De reden hiervan is dat verschillende bewegingsuitvoeringen verschillende essentiële parameters van de beweging opleveren, die het brein uitdagen tot het vinden van een optimale oplossing (Schöllhorn, 1999). Kortom, de uitdaging voor het brein is gelegen in variatie. Een bekende uitspraak van Schöllhorn is: ‘Nie das richtige trainieren, um richtig zu spielen’ (Schöllhorn, Sechelmann, Trockel en Westers, 2004). De onderbouwing van differentieel leren ligt in het feit dat het leren een zelf organiserend proces is. De optimale bewegingsuitvoering wordt niet van buitenaf opgelegd, maar ontwikkelt zich autonoom op een voor de individu kenmerkende wijze (Beek, 2011).

Differentieel leren betekent dat gedurende het leerproces gebruik wordt gemaakt van variaties in de taak, de omgeving en de sporter

Differentieel leren in de praktijk

Voor het aanbrengen van variatie zijn er drie aangrijpingspunten: de taak, de omgeving en het individu (Beek, 2011). Neem bijvoorbeeld het putten van het golfen. Tijdens het oefenen van deze motorische vaardigheid kan gevarieerd worden in de taak door te putten met een honkbalknuppel, met een Houten één of een putter. Er kan ook gevarieerd worden in de aanloop naar het putten toe, door bijvoorbeeld eerst een pirouette te draaien, of eerst in de handen te klappen alvorens te putten. Variatie in de omgeving kan aangebracht worden door bijvoorbeeld te putten vanaf een opstapje of te putten op straatstenen. Variaties van de golfputter zelf kunnen bijvoorbeeld worden toegepast door vermoeidheid.

Het Monkey Moves Parcours

Alle beweeglessen zijn zo opgebouwd dat er altijd een parcours in de lessen is. Dit parcours is zo ingericht dat de sportvaardigheden die tijdens de les centraal staan, ook in het parcours gevraagd worden. Het differentieel leren passen we tijdens elke les toe. Zo wordt bijvoorbeeld een voetbaldribbel tijdens de kern van de les, ook op de bobbelbaan in het parcours geoefend of uitgevoerd op een kast. Het parcours is een andere omgeving (de ondergrond wisselt) waar de taak (de voetbaldribbel) geoefend wordt. Door te voetballen met verschillende ballen (verschil in grootte en zwaarte) wordt er gevarieerd in taak. Het individu (de apekop) bepaalt zelf op welke gevarieerde manier hij of zij over het parcours gaat en welke uitdagingen er aan gegaan worden.

Bronnen

Beek P.J. (2011). Nieuwe, praktische relevante inzichten in techniektraining. Motorisch leren: het belang van random variaties in de uitvoering (deel 5). Sportgericht, 6, 30-35. Bernstein N.A. (1967). The coordination and regulation of movements. Pergamon press: London. Schöllhorn W. (1999). Individualität – ein vernachlässigter Parameter? Leistungssport, 29, 5-12. Schöllhorn W, Sechelmann M, Trockel M & Westers R (2004). Nie das Richtige trainieren, um richtig zu spielen. Leistungssport, 5, 13-17.

Overige items